Tijdens een stilteretraite besluit ik in een vrij moment een rondje te gaan wandelen om de zinnen te verzetten. Ik ben in Noord-Brabant op het platteland, vlak bij de oevers van de Maas, op zoek naar rust en antwoorden. Beiden ontgaan me.
Op weg naar de dijk waar ik even wil uitwaaien, passeer ik op grote afstand een boerderij. De erfhond, een fors uitgevallen beest, slaat aan en blaft vanuit de verte naar me. Ik ben bang voor honden, dus doe ik alsof ik niks merk en sla een pad in, omhoog de dijk op.
Daar staar ik wat verloren naar de omgeploegde uiterwaarden. In de verte houdt het geblaf aan. Verveeld kijk ik op mijn horloge en ontdek dat het volgende programmaonderdeel binnen een half uur begint. Ik kan of terug langs de blaffende hond en op tijd zijn, of omlopen over de dijk en te laat komen. Geïrriteerd door mijn eigen angsthazerigheid besluit ik tot het eerste. Ik loop de dijk af waar de erfhond het erf verlaten heeft. Blaffend loopt hij achter me aan. Opnieuw doe ik of ik hem niet merk, maar ik hoor aan zijn geblaf dat hij dichterbij komt. Ik loop door. Heel even overweeg ik om het op een lopen te zetten, maar het klooster is te ver weg, de hond te dichtbij. Dus doe ik het enige dat me overblijft. Ik stop en wacht op de hond. Die met een natte neus aan mijn hand snuffelt en dan terug sloft naar zijn boerderij. Het is het beste antwoord dat ik die retraite zal krijgen, dat hoe groot de dingen in je hoofd ook worden, je pas weet hoe ze echt zijn als je ze onder ogen komt.