Eens was er een jonge vrouw. Op de vooravond van haar huwelijk stond zij bij haar moeder en zij keken samen naar de zon die prachtig rood over het strand onder ging. Toen vroeg zij haar moeder: “Ik zie dat mijn vader veel van je houdt, wat moet ik doen opdat mijn man ook zo van mij blijft houden?”
De moeder zweeg, bukte zich en vulde haar beide handen met zand.
Ze knelde de vingers in één hand steeds sterker om het zand. Het zand glipte daardoor tussen haar vingers weg. Hoe krampachtiger ze haar hand balde, hoe sneller het zand er uit gleed. Toen zij haar hand opende kleefden er nog slechts enkele vochtig korrels aan haar handpalm.
Haar andere hand had de moeder open gehouden als een kleine schaal. Daar bleven de zandkorrels op liggen.
Ze zei: “het grote geheim van de liefde aan de ander ligt in het open houden van jezelf aan de ander en niet het willen hebben en vasthouden van de ander. Want alles wat wij in vrijheid met open handen aanbieden, zal zowel van ons als van de ander zijn. De kunst van het vrijlatend geven is juist de kracht die de ander ons doet liefhebben.”